Plaatsingsdatum: 20 september 2021
Verloskundigen, huisartsen, intakers, kraamzorgaanbieders en zorgverzekeraars maken gebruik van het Landelijk Indicatieprotocol Kraamzorg (LIP). Het LIP is in 2005 door de beroepsorganisaties BTN, Z-org, STING, ZN en de KNOV vastgesteld. Sinds 2007 is het protocol landelijk ingevoerd. Met het protocol is een scheiding ontstaan tussen partusassistentie en kraamzorg. Op medische gronden kan de verloskundige tot herindicatie van het aantal kraamzorguren besluiten.
Praktijkkaart 'Indicatiestelling'
De praktijkkaart 'Indicatiestelling voor verloskundigen’ is een praktisch hulpmiddel waarin de belangrijkste punten uit het LIP zijn samengebracht voor:
- het stellen van een herindicatie bij de start van de kraamzorg (1e herindicatie bij start zorg)
- veranderingen die tijdens het kraambed optreden (2e en volgende herindicatie).
- de praktijkkaart is geactualiseerd volgens het LIP kraamzorg, versie 3
In december 2020 heeft Bo Geboortezorg de KoM-studie (Kraamzorg op Maat) afgerond. Het KoM-onderzoek vormde het tweede deel van de LIP 3.0 studie en werd gebruikt om tot een nieuwe methodiek van kraamzorg indiceren te komen.
Mogelijke aanpassingen in het Landelijk Indicatieprotocol (LIP) werden in deze studie onderzocht. Met de studie werd inzichtelijk dat kraamvrouwen met een grotere zorgbehoefte, bijvoorbeeld vrouwen in kwetsbare situaties of vrouwen die een keizersnede hebben ondergaan, minder zorguren ontvingen dan 'gezonde cliënten'. De studie concludeerde dat het bij-indiceren van zorguren, wanneer kraamverzorgende complicaties signaleren, efficiënter kan dan het huidige LIP mogelijk maakt.
Bo Geboortezorg is in 2022 een pilot gestart waarin zij de Kraamzorg Landelijke Indicatie Methodiek (KLIM) introduceren. Hierbij deelt de kraamverzorgende of de intaker zelf de cliënt in een zorgpakket in. De kraamverzorgende bepaalt binnen deze pilot dus de pakketindeling, zonder dat de verloskundige hierbij eindverantwoordelijke is.
De KNOV ondersteunt de visie dat de LIP toe is aan een herziening en dat resultaatgericht indiceren een goede manier is om kraamzorg op maat te realiseren. Echter is de KNOV van mening dat de kraamverzorgende bij de uitvoering van haar werkzaamheden, ook in de intakefase, onder de regie en medische eindverantwoordelijkheid van de verloskundige en/of arts valt, zoals ook is vastgelegd in het beroepscompetentieprofiel Kraamverzorgende (2017). In de Zorgstandaard Integrale Geboortezorg (ZIG, 2016) staat het volgende: ‘Bij een normaal verlopende (thuis)bevalling zal de verloskundig zorgverlener beoordelen of voor de kraamvrouw en het gezin het geïndiceerde pakket kraamzorg passend is. Zo nodig adviseert de verloskundig zorgverlener, in samenspraak met de kraamverzorgende en kraamvrouw, om tot bijstelling van aard en omvang van de kraamzorg te komen. Wanneer sprake is geweest van een ziekenhuisopname en de kraamvrouw en de pasgeborene binnen tien dagen uit het ziekenhuis ontslagen worden (vanaf de dag dat het kind geboren is), wordt de indicatie voor kraamzorg bijgesteld. Dit gebeurt in samenspraak met de kraamvrouw en haar partner.’
De KNOV vindt het belangrijk dat altijd het aantal uren wordt geïndiceerd door de verloskundige dat nodig is, ongeacht of de capaciteit van de kraamverzorgenden toereikend is. Het standpunt van de KNOV is dat de verantwoordelijkheid voor het indiceren verplaatsen naar de kraamverzorgende, terwijl de medische verantwoordelijkheid bij de verloskundige ligt, niet wenselijk is.
De KNOV heeft de volgende aandachtspunten meegegeven aan Bo Geboortezorg ten aanzien van het project en de pilot, en neemt niet actief deel aan de werkgroep omdat zij deze bezwaren heeft;
-
De kwaliteit van zorg moet gewaarborgd blijven en is de medische verantwoordelijkheid van de verloskundige. De verloskundige heeft een breed beeld van de sociale en medische achtergrond van de vrouw en kan daardoor beter de gepaste zorg indiceren.
-
We zien een potentiële belangenverstrengeling van het indiceren door kraamverzorgenden voor kraamverzorgenden. Als voorbeeld de grote capaciteitsproblemen in de kraamzorg die ervoor kunnen zorgen dat er minder uren geïndiceerd worden dan de kraamvrouw en haar pasgeborene nodig hebben.